Een ui heeft vaak baat bij dubbellaags wc-papier. En zwart en de zon die dit keer onder de indruk is van volle maan. Van binnen voelt het alsof gieters twee aan twee opwellen, ver van Vlaamse velden. Ik zit in gebouwen vol mensen, in huizen met muren. Weer een man die de andere kant opkijkt dan naar binnen. Achter glas.
Kleine woordjes fluisteren. Ik maak genoeg mee: ik begraaf mijn droevenis naast gras waarop het lammetje dat niet weet dat het een worstje wordt – loopt. Ik hang mijn hart op aan het kapstokje in de gang. Ik weet niets van seks of kroegbargoens. Mag ik niet schreeuwen dat het voor mij bestemd is?
En dat iedereen juicht om de eerste lentezon, terwijl jij slaapt achter gordijnen met spocht. Misschien wel niet allleen. Ik wijs op mijn borstkas die een ton in duigen is. Omdat de wereld nog gewoon doordraait, waar levers schampen en darmen weer kilometers lang zijn. Omdat er een kans is dat babies geboren worden in trio’s.
Omdat ik het ook niet weet of een wijf over jouw delen praat, omdat jij dat zei of zij gezegd heeft. Of gevoeld. Omdat ik weet dat ik de liefde opeis die van mij is, zie ik dat lieveheersbeestjes sterven op mijn balkon. Omringd door lijnen naar het midden. Terwijl de thymusklier galstenen spuugt, zie jij vreugde op de bodem van een vaas.
Laat mij het fileermes zijn dat de huid afpelt voor onderonsjes als kringgesprek. Je kon niet meer wachten tot het galgenmaal. Voor altijd de veertig dagen-tijd als laatste herinnering. Kleine visjes zingen een wijsje in mijn hoofd: spiegelingen in de bubbels uit de zuurstoftank. Op mijn lijstje staat ook de vraag: Waar zijn de ajuinen van je vader?